-
1 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
2 racine
-
3 coupure
-
4 impair
-
5 parallèle
parallèle1 [paaraalel]〈m.〉♦voorbeelden:parallèle terrestre • breedtecirkel————————parallèle2 [paaraalel]〈bijvoeglijk naamwoord; ook v.〉♦voorbeelden:1 une parallèle • parallel, evenwijdige lijn→ marché1. m2) vergelijking2. f 3. adj2) alternatief -
6 point de contact
-
7 axe
axe [aaks]〈m.〉1 as 〈 ook wiskunde〉 ⇒ spil, midden♦voorbeelden:m1) as, spil2) verkeersader3) hoofdlijn -
8 disque
disque [diesk]〈m.〉♦voorbeelden:disque microsillon de longue durée, à rotation lente • langspeelplaatdisque de variétés • plaat met lichte muziekdisque compact • compact discdisque compact vidéo • video-cd, cd-video〈 informeel〉 change de disque! • praat eens over wat anders!mettre un disque • een plaatje opzetten→ freindisque de stationnement • parkeerschijfdisque intervertébral • tussenwervelschijf4 disque dur • harde schijf, harddiskdisque magnétique • magneetschijfdisque optique compact, disque optique numérique • cd-romdisque souple • floppy(disk), diskettem2) schijf4) geheugenschijf [computer] -
9 image
image [iemaazĵ]〈v.〉3 afbeelding ⇒ plaatje, prent5 image ⇒ reputatie, imago♦voorbeelden:offrir l'image de la patience • een toonbeeld van geduld zijnenfant sage comme une image • voorbeeldig kind3 image d'Epinal • stereotiep beeld, stereotypeimage pieuse • heiligen-, bidprentje5 avoir une bonne image de marque • een goed image, goede reputatie hebbenf1) beeld2) evenbeeld3) afbeelding4) beeldspraak, vergelijking5) reputatie, imago -
10 losange
losange [lozzãzĵ]〈m.〉♦voorbeelden:m -
11 périmètre
-
12 rectification
rectification [rektiefiekaasjõ]〈v.〉frechtzetting, correctie -
13 rectifier
rectifier [rektiefjee]〈 werkwoord〉v1) rechtzetten, corrigeren2) rechtmaken3) rectificeren4) bijslijpen5) koud maken, doden -
14 résolution
-
15 secteur
-
16 supplément
supplément [suupleemã]〈m.〉♦voorbeelden:en supplément • er bovenop, extram1) supplement, aanvulling2) bijvoegsel3) toeslag, bijbetaling -
17 analogique
analogique [aanaalozĵiek] -
18 extrapoler
extrapoler [ekstraapollee]〈 werkwoord〉 -
19 faisceau
faisceau [fessoo]〈m.〉♦voorbeelden:faisceau de tir • geheel der schootsvlakkenlier, nouer en faisceau • bundelen -
20 grade
grade [graad]〈m.〉♦voorbeelden:grade universitaire • academische graadcasser un officier de son grade • een officier degraderenmonter en grade • bevorderd worden
См. также в других словарях:
Théorème de Thébault — Le nom de théorème de Thébault ne correspond pas à un théorème précis, mais plutôt à une série de problèmes posés par le mathématicien français Victor Thébault (1882 1960). Sommaire 1 Le problème de Thébault n°1 2 Le problème de Thébault n°2 … Wikipédia en Français